Wies moens

Wies Moens

Wies Moens, geboren op 28 januari 1898 te Sint-Gillis-Dendermonde, volgt Latijn-Griekse humaniora aan het Heilig Maagdcollege te Dendermonde. Hij wordt er op 13-jarige leeftijd lid van de studenten-bond Jong maar moedig, gesticht door Lodewijk Dosfel en aangesloten bij het Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond (AKVS). Omdat zijn geestelijke mentor Lodewijk Dosfel aanvaard heeft om professor te worden aan de door de Duitsers vernederlandste universiteit van Gent, zet Wies Moens de stap om er zich in te schrijven in de faculteit Wijsbegeerte en letteren, Germaanse filologie. Tegelijk zet hij zich in voor de culturele en politieke ontplooiing van zijn volk. Dit wordt hem na de oorlog zwaar aangerekend Hij wordt aangehouden op 13 december 1918 en op 8 december 1920 veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf en een zware geldboete. Op 5 maart 1921 wordt hij in voorwaarde-lijke vrijheid gesteld en vijf dagen later begint hij te Leopoldsburg zijn legerdienst.

Hij huwt in 1922 met Margaretha Tas. Datzelfde jaar wordt hij secretaris van het Vlaamse Volkstoneel, een functie die hij drie jaar blijft uitoefenen. Lang genoeg om ervoor te zorgen dat het toneel in Vlaanderen een modern Europees peil bereikt, aldus Antoon Vander Plaetse.

In 1931 sticht Wies Moens samen met Joris Van Severen en Emiel Thiers het Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen (Verdinaso). Hij heeft een belangrijk aandeel in de redactie van het politiek programma van de beweging. Maar als Van Severen in 1934 de strikt Nederlandse gedachte verlaat en de Walen en Luxemburgers de kans wil geven binnen de Dietse staat te leven, neemt Moens ontslag. Van dan af blijft zijn politieke activiteit beperkt tot schrijven en redevoeringen houden. Via zijn tijdschrift Dietbrand (1933 – 1939) werpt hij zich op als een belangrijk theoreticus van het nationalisme in de Nederlanden en vriend en tegenstander erkennen in hem een schitterend redenaar.

Vanaf april 1941 leidt hij de gesproken uitzendingen van de Vlaamse Omroep en vanaf januari 1942 wordt hij directeur van Zender Brussel. Hij neemt ontslag in 1944 omdat de druk van de Duitsers te groot is : hij weigert immers propaganda te maken voor de Hitlerjugend Flandern en verzet zich eveneens tegen de anti-joodse excessen. Het mag niet baten, want op 17 mei 1947 wordt hij bij verstek ter dood veroordeeld. Hij leeft dan ondergedoken en slaagt erin, met hulp van vrienden, naar Nederland te vluchten. Hij wordt er medewerker van een uitgeverij, leraar aan het college van de karmelieten te Geleen (Nederlands-Limburg) en stichter-directeur van de Volksuniversiteit Carmel. Bijna heel die tijd woont hij met zijn vrouw Grietje in Neerbeek.

In 1968 overlijdt zijn vrouw en van dan af leeft hij in toenemende eenzaamheid. Hij sterft op 5 februari 1982 te Neerbeek.

Belangrijkste werk:

Dichtbundels:

  • De Boodschap (1920)
  • De Tocht (1920)
  • Opgangen (1922)
  • Landing (1923)
  • Golfslag (1935)
  • Het Vierkant (1938)
  • Het Spoor (1944)
  • De Verslagene (1963)
  • Ad Vesperas (1968)

Scheppend proza:

Celbrieven (1920).

Essays:

  • De dooden leven (1938)
  • Nederlandse letterkunde van volks standpunt gezien (1939)
  • Dertig dagen oorlog (1940)
  • De Spitsboog (1943)
  • Brief aan Bruegel (1948)

Vertaling van werk van G.K.Chesterton, Friedrich Hölderlin, Anton Wildgans, Henri Ghéon, F.J. Weinrich.

Daglonerstred
klepperend door achterbuurten.
De pleinen vrij
voor het volk der bioskopen.
Bierhallen lokken, diep,
vol glinsterend licht.
Dit is het uur dat jochies liggen
droef-gebogen over hun avondwerk;
dienstmeisjes hebben schemering lief,
als zij alleen in de keuken vaatwerk poetsen.

Wie treedt uit de stoet van vroliken,
stuwend onder festoenen van booglampen
(zie de maan is treurige verlatenheid !)
en richt zijn schreden naar de hoogte :
te bidden de nacht om vree
voor gejaagden,
de sterren om koele zilverdauw
op de slapen van koortslijders ?

Daar hangt nog wierookgeur in de kerkbeuken
en late nagalm van trage litanieën.
en gedoofd zal niet worden
de godslamp voor het tabernakel.

(uit: De Boodschap, 1920)